Dikke kids niet gebaat bij ‘beetje beweging’
Als dikke kinderen alleen wat meer gaan bewegen, vallen ze niet af. Dat is een van de conclusies van een recent gehouden onderzoek van de Universiteit van Glasgow. Ruim vijfhonderd Schotse kindertjes volgden een speciaal beweegprogramma, maar verloren geen gram. Zijn deze resultaten aanleiding om het roer om te gooien en te kiezen voor een andere aanpak van overgewicht bij kinderen?
Schotse wetenschappers lieten 545 kinderen met een gemiddelde
leeftijd van 4,2 jaar op hun kinderdagverblijf gedurende 24 weken
een speciaal beweegprogramma volgen bestaande uit drie wekelijkse
sessies van dertig minuten. Tevens kregen de kinderen ‘huiswerk’
om hen ook thuis spelenderwijs meer in beweging te brengen. Bij
het begin van het onderzoek en zes maanden daarna werden de
BMI, de
hoeveelheid lichaamsbeweging en de motorische vaardigheden
gemeten. (Meer informatie over het onderzoek vind je
hier)
Uit de resultaten blijkt dat de interventie geen enkel effect had
op de BMI van de kinderen en de mate waarin ze in het dagelijkse
leven bewegen. Wel toonden de resultaten een significante
verbetering van de motorische vaardigheden. De onderzoekers
merken weliswaar op dat deze motorische verbetering het voor de
kinderen in de toekomst wellicht gemakkelijker maakt om meer te
bewegen, maar moeten toch enigszins teleurgesteld zijn geweest
over hun eigen onderzoeksresultaten.
Terecht schrijven ze dan ook dat er alternatieve
interventieprogramma’s nodig zijn om het probleem van het
overgewicht bij kinderen te lijf te gaan. Aan welke voorwaarden
moeten succesvolle interventies voor de aanpak van overgewicht
bij kinderen dan wel voldoen?
Méér (dan) bewegen
De Schotse onderzoekers merken zelf al op dat de hoeveelheid
lichaamsbeweging in hun onderzoek aan de magere kant is.
Wekelijks drie keer een half uurtje bewegen is voor jonge
kinderen natuurlijk niet veel als je bedenkt dat de Nederlandse
Norm Gezond Bewegen voor kinderen voorschrijft dat ze dagelijks
minimaal één uur lichamelijk actief moeten zijn.
Nu zou deze beperking nog niet zo erg zijn als de interventie
grote implicaties had voor de mate van lichaamsbeweging thuis.
Maar ook het ‘thuisonderdeel’ van de interventie was zeer
beperkt. Dat leidde ertoe dat de Schotten geen toename konden
constateren van de mate van lichamelijke activiteit. (En ja, dan
is ook een effect op de BMI natuurlijk niet te verwachten.)
Een meer gedragsmatige interventie of een grotere betrokkenheid
van ouders zou wellicht tot betere resultaten hebben geleid,
schrijven de Schotse onderzoekers zelf ook. Gedragsmatige
interventies hebben een rechtstreeks effect op de leefstijl. Te
denken valt bijvoorbeeld aan voorlichting over een gezond
eetpatroon, stimulering van het bijhouden van een ‘eetdagboek’ en
terugdringing van slechte gewoonten zoals eten voor de televisie.
Zo richtte een al wat ouder Amerikaans onderzoek zich op een
reductie van het aantal uren dat kinderen doorbrengen achter de
tv en de computer. Het ‘thuisonderdeel’ van deze interventie was
veel minder vrijblijvend dan dat van het Schotse onderzoek en de
resultaten van het onderzoek tonen een significante verbetering
van de BMI van de onderzochte kinderen. (Meer over dit onderzoek
vind je
hier)
Een belangrijk gebrek tot slot van het Schotse onderzoek is dat
er helemaal niet is gekeken naar het eetpatroon van de kinderen.
Wanneer kinderen meer gaan bewegen, zou het heel goed kunnen dat
ze óók meer gaan eten. En dat komt hun BMI natuurlijk niet ten
goede.
Lessen
Overgewicht bij jeugdigen is ook in Nederland een toenemend
probleem. Bij jongens is de prevalentie van overgewicht gemiddeld
13,5%, bij meisjes 16,7%. De prevalentie van obesitas is voor
jongens gemiddeld 2,9% en voor meisjes 3,3% (cijfers 2002-2004).
Een vergelijking van deze cijfers met cijfers uit 1997 toont aan
dat het probleem toeneemt. De prevalentie van overgewicht is bij
5-jarige jongens steeg in deze periode van 8,3% naar 10,0% en bij
5-jarige meisjes van 9,5% naar 14,6%. Voor 10-jarigen steeg de
prevalentie bij jongens van 6,9% naar 14,9% en bij meisjes van
13,4% naar 16,9%, aldus
TNO.
Betrokken Nederlandse instanties lijken goed doordrongen van dit
probleem en ontwikkelen in groten getale programma’s om het terug
te dringen. De les die ze uit het Schotse onderzoek in ieder
geval kunnen trekken, is dat ze daarbij niet moeten vertrouwen op
een eendimensionale aanpak. Een succesvolle strategie moet
ingrijpen op meerdere aspecten van de leefstijl.
Beweegprogramma’s zijn nuttig, maar het lijkt ook nodig om ook
ouders actief te betrekken bij de interventieprogramma’s en ook
het voedingspatroon mag niet buiten schot blijven. Bovendien
dienen de interventies gericht te zijn op een structurele
gedragsverandering; iets dat met een enkele extra gymnastiekles
natuurlijk niet kan worden bereikt. Alleen als aan deze
voorwaarden is voldaan, zal het lukken om het overgewicht bij de
jeugd terug te dringen.
Maar meer onderzoek is nodig om tot een optimale aanpak van
overgewicht bij kinderen te komen. Mogelijk biedt een recent
gestart Nederlands
Onderzoekvan het Universitair Medisch Centrum Groningen
binnenkort meer concrete handvatten.